Gereedschappen en Volkswijsheid

Gereedschappen

Schepraam

Het zeefraam, waarmee papier, de pulp, uit de schepkuip wordt gehaald. De zeef kan op twee manieren zijn gemaakt: “ Vergé “, dan bestaat ze uit lang(s)draden en kettingdraden (op/in het papier is de zogenaamde “Vergure“ te zien) en “Velin” of “Velijn”, dan bestaat ze uit op de normale manier geweven koperdraden (of een andere niet al te snel oxiderende metaalsoort).

Deze pulp werd geroerd en daarna werden de vezels uit het water geschept met een schepvorm.  

Deze schepvorm was eigenlijk een zeef, een eikenhouten raam met dwarshoutjes waarover zeer dunne koperdraadjes liepen. De schepvorm bestond uit een eikenhouten raam t.g.v. het te scheppen, evenwijdig aan de korte zijden voorzien van dwarsribben, de “stevens”, ongeveer 2 á 3 centimeter van elkaar. De stevens liepen naar boven dun toe. Dwars over de stevens, dus evenwijdig aan de lengterichting van de “vorm” waren dicht tegen elkaar aan koperdraden gespannen, die op de stevens waren vastgezet met een draad, die over de dunne kant van deze riblatjes liep. Het aldus gevormde “Zeefdoek” was voldoende wijdmazig om het water gemakkelijk door de laten, maar fijnmazig genoeg,  om de vezels van de papierbrij tegen te houden. Over de vorm paste nauwkeurig een losse, opstaande rand, het “Deksel”. Op het koperdoek kon een figuur of tekst worden aangebracht, uit koperdraad gebogen. Deze figuur wordt zichtbaar in het papierblad als “Watermerk”.  Op dit rasterwerk van draadjes bleef een fijne laag papierstof liggen. Het “Vergé “-papier dat hiermee gemaakt werd, is zeer herkenbaar; de koperdraadjes zijn als een netwerk zichtbaar in het geschepte papier, de zogenaamde “Vergeure”.

Men gebruikte naast de “Vergé ”-vorm ook de “Velijn”- vorm. 

Bij deze velijnvorm maakt men gebruik van écht geweven koperdoek, dat rechtstreeks op de stevens wordt aangebracht of over de vergé-bespanning wordt gemonteerd.

Met zo’n vorm wordt papier gemaakt met een heel effen, egaal doorzicht, zonder “Vergeure”, zonder die mooie lijntjes. 

De scheprand van het papier is de ongelijke, rafelige rand van met de hand geschept papier, doordat de papierbrij is opgelopen tegen de rand van de “Zeef ” of “Schepvorm”.

Bij veelvuldig, voortdurend gebruik, geschep, was de levensduur van een schepvorm niet lang. Bijvoorbeeld een paar “pakpapiervormen” waren na de productie van 1000 Riem oftewel 1000 x 500 vellen versleten.

Vormen, schepramen voor “schrijfpapier”, waren nog eerder versleten.

Een bijzonder schepraam, vorm, was de “Nijpvorm”. Deze werd bij zware papiersoorten boven op het natte blad in de schepvorm gedrukt, om de ontwatering te bespoedigen. Men had daartoe een extra werkkracht nodig, de “Uitnijper”, die naast de schepper stond.

Ik heb nóg een naam van een beroep in de molen; een “Heffer”.

Dit is dezelfde functie als een legger. Na het persen werd het papier tussen de vilten uitgehaald. Dit uithalen tussen het vilt heet dus “Verheffen”. Deze legger deed zijn werk in alle rust, zonder zijn stem te verheffen.  

Weefstoel

                                                  “ WEEFSTOEL “ 

De schepvorm of eigenlijk het koperen rasterwerk, de zeef, werden gemaakt door gespecialiseerde vaklieden, voor de vorm “Vormenmakers” genoemd. Veel van die soort vakmensen waren er niet, dus er was volop te werken.

Zij maakten gebruik van een zogeheten “Weefstoel” voor het bespannen van de schepvormen. Mogelijk weefden zij ook het fijne koperdoek voor het maken van het “Velijn”-papier. Al dan niet weefden zij dan ook het watermerk in de zeef.  Sommige papiermolens, zoals “Het Voorslop” beschikten zelf over een speciale kleine weefstoel.

Zeldzame, maar bekende vormenmakers waren o.a. Jan Jansen Vormenmaker, ook wel Jan Jansen BONHOF geheten en ene Reinder Roemerman, die tevens horlogemaker was. Hij zal wel heel fijn hebben kunnen werken en zó watermerken hebben kunnen weven, met héél dun koperdraad van nòg geen millimeter dik. Kortom, deze vaklui stonden goed aangeschreven, hadden “Goede papieren” ! Een andere, bekende vormenmaker was Willem Bakker uit Koog. Hij kon ook goed koperdoek weven ter fabricering van papier en dat in de tijd van Jan Kool van De Zwarte Bonsem.

Naar het schijnt, waren de schepramen, zeven, best aan de prijs, liepen ze in de “Papieren”.        In de 18e eeuw kostte vormen ongeveer 17 tot wel 25 gulden. Gebruikte vormen werden in moleninventarissen gewaardeerd op 3 tot wel 12 gulden per paar.

Langzeefmachine

De eerste papiermachine, die het begin inluidde van handmatig papier scheppen / maken naar het machinaal produceren van papier.

Hij werd in 1798 ontwikkeld door de Franse ingenieur Nicolas-Louis Robert, werkzaam bij de “DIDOT”-papierfabriek in Essonnes in Frankrijk en via een patent verder ontwikkeld door de Engelse papierfabrikant John HALL en de broers Henry en Sealy FOUDRINIER.

Tot op heden wordt de langzeefmachine nog steeds de Foudrinier genoemd. En dat nog na zovele jaren. “Quel honneur, n’est pas ?”

De ontwikkelingen in het werk alom gaan snel in de industrialisatie; het “ Papier ” kan niet achterblijven.

De schepper kan letterlijk niet opscheppen tegen de machine; die is veel en veel sneller. Stel je eens voor; 1 (één) langzeefmachine maakt in 1 maand tijd net zoveel papier, als 1 een-kuipig handbedrijfje, papier-watermolentje in 1 jaar tijd.

De investering in zo’n machine is groot; de langzeef kost ƒ 25.000,-.

Maar dan ben je er nog niet. De hele maalapparatuur moest worden uitgebreid, wat niet was te betalen door “de kleine luiden” op het molentje.

Vermogende papierfabrikanten moesten uitkomst bieden ! 

In 2010 was de grootste papiermachine, letterlijk groot want 11,8 meter breed en 600 meter lang ( lange zeef ). Hij ging ook hard, wel 2000 meter per minuut en goed voor 180 ton papier per uur. Haast niet voor te stellen, toch ?

Rondzeefmachine

                                           “ RONDZEEFMACHINE “

Deze papiermachine werd in 1809 uitgevonden door John Dickinson. Omdat de langzeef al is besproken, ga ik niet verder in op de rondzeef.

Kalander

Dit satinage-apparaat wordt gebruikt om papier glad te maken. Het bestaat in feite uit minimaal 2 walsen, die op elkaar worden gedrukt, waardoor de vezel in het vel papier vlak en platter wordt gedrukt en daardoor het papier gladder wordt.

Door één van de rollen of walsen te verwarmen, wordt het proces makkelijker gemaakt.            Ook slim is het snelheidsverschil tussen de rollen/walsen. Daardoor ontstaat een “strijk-effect”, net als bij het strijken van wasgoed op een strijkplank.

 

Los van dit satinage-proces kende men in het buitenland nog twee manieren om papier glad te krijgen.

Een manier was het gladstrijken of wrijven van het papier, vel voor vel, met een agaatsteen. Een andere manier was het glad hameren van dunne pakjes papier met een grote, zware, door het waterrad aangedreven “Gladhamer”.

In Nederland, in Ugchelen, werd bij Van Houtum het papier tussen zinkplaten gekalandeerd, gesatineerd, glad gemaakt.

In het begin van de 18e eeuw kwam in de Zaanstreek,  in de papier-molens,  de Kalander in zwang als satinage-werktuig.

De “Gladrollen” bestonden uit twee hardhouten rollen, waartussen het papier in dunne pakjes werd glad gemangeld.

Later ging men de fijnste papiersoorten nog gladder, fijner maken door het papier tussen gepolijste zinken platen glad te walsen of te pletten.

Droogschuren en drooglijnen

Eerder in dit verhaal, bij het gedeelte over de papierwatermolen “Marten Orges” in Arnhem, wordt op het bordje nummer 9 in die molen vermeld, dat “ boven op zolder wordt elk vel over de drooglijnen gehangen”.

Zo gebeurde het inderdaad, “in grote lijnen”.

Ene Friedrich Eversmann bezocht de Zaanstreek om, net als ik nú doe, het papier maken, in alle facetten, te beschrijven.

Hij zag, dat in de drooghuizen / droogschuren het papier over lijnen hing, die van “Palm-bladeren” waren gemaakt.

Zij werden destijds in Oost-Indië gemaakt en werden daar gemoeti genoemd. Gemoeti is de Maleise naam van de grove en bastachtige stof tussen de stam en de bladstelen van de Areng-palm.

Die lijnen hadden het voordeel, dat zij geen vuil afnamen, dat het papier daar niet op verkleurde en dat die lijnen, doordat het papier nat was, ook niet verkleurden.

Ook was er in de Zaanstreek sprake van, dat papier op bastentouwen te drogen werd gehangen.

Die hingen in rijen, scheringen, boven elkaar.                   

Deze touwen waren tussen basten gespannen. Wat zijn basten?

Een bast is een balk met gaten, waar de drooglijnen doorheen gaan. De middelbast zit vast en heeft twee rijen gaten; de kantbast is uitneembaar en heeft 1 rij gaten. De basten worden aan het gebint van de droogschuur bevestigd. Bij het ophangen werd gebruikt gemaakt van hang-stoelen. De vrouwen, die het ophangwerk vaak deden, maakten gebruik van een T-vormige houten kruk, een kruis. Het ophangen van een vel papier met het kruis heet opstoten. Tijdens het opstoten stonden de vrouwen op genoemde hangstoelen.

Op de Veluwe, waar ook veel papierwatermolens stonden en dus er ook veel papier gedroogd moest worden, sprak men over vijgentouwen, waarop het papier werd gehangen op de droogzolders. Deze zolder werd vaak de  hanck genoemd.

In de Gelderse watermolens waren touwen ( in Gelderland noemen ze die strikken) van koehaar of vijgentouw gebruikelijk.

Vijgentouw ( vetvrij) of kokostouw, waar papier over hing om te drogen ( 3-30 dagen droogtijd, afhankelijk van de weersomstandigheden) werd gemaakt van de kokosvezels van de kokosnoot.

Het droge en niet-vettig materiaal van vijgentouw laat geen strepen achter op het papier, wat met hennep of vlas wel ( kan ) gebeuren.

Het touw was de zwakste touwsoort en was weinig duurzaam.

Later werd in de droogschuur het papier niet meer over lijnen gehangen, maar in kleine stapels tussen houten klampen geklemd.

In de Zaanstreek noemde men die klampen ook wel knevels, knijp-houten of rafters. Gelukkig is mijn snor geen klamper. 

Een zeer bekend, gepatenteerd, klampensysteem was van ene Berlijnse heer Bruno Meinert.

Na het drogen werden de vellen papier van de lijnen afgetrokken.

Vermoedelijk werd dit aftrekken, net als het ophangen van papiervellen, ook door de vrouwen gedaan en zo hoort het toch ook ?

Toen in Waddinxveen de papierwindmolen De Schoone Haas in 1783 werd geopend, had men een soort gedicht bedacht. Dat wordt elders, in een hoofdstuk over gedichten en verhalen, vermeld.  Jammer genoeg brandde De Schoone Haas in 1897 af. 

Eversmann bezocht destijds papierwindmolens van een grote man op het gebied van papier maken, Adriaan Rogge. Hij bezat o.a. De Walvisch en De Kruiskerk. Hij beschreef het volgende: “Bij een papiermolen bevinden zich altijd geweldig lange, één verdieping hoge gebouwen ( schu-ren van wel 100 meter lang) met vlakke daken, welke droogschuren, papiermagazijnen en ruimten hadden, waar de lompen werden gescheurd. Dat werd door vrouwen gedaan.

De dames, lompenscheursters, zaten aan de scheurbakken met de lompen, die ze op de Hort of  Zeef ( een grof traliewerk) stuk sneden aan een groot scherp mes en daarna sorteerden.

Naast de lompenscheursters werkten er in de papiermolens vaklieden zoals de schepper, de koetser ( ook wel Koeser genoemd in Waddinxveen), de legger of ook wel heffer genoemd, de hangster, de reemaker, dat is de papierinpakker, de uitschieter, dat is de sorteerder (?) en natuurlijk de molenaar of mulder zelf. 

Alleen de uitschieter is voor mij nu nog onduidelijk, wat hij precies doet in de molen. Dat moet ik nog zien te achterhalen.

Zij allen werden uitbetaald per taak verricht werk.

Een taak was een rekeneenheid, die rekening hield met formaat, gewicht en kwaliteit van het papier en daarom voor iedere papiersoort verschillend van grootte was. Het bleef druk rekenen om aan de duiten te komen.

Bijvoorbeeld: 1 taak klein post was wel 10 riem groot, terwijl een taak super royaal slechts 4 riem was. 1 Riem was 500 vel !

Dus, rond het jaar 1750 verdiende een schepper 95 cent per taak, een hangster in de droogschuur 30 cent per taak en de molenaar maar 50 cent.

Volkswijsheid of Bijgeloof

 In Gelderland plaatsten de papiermakers twee bossen “gewas” op het dak van de molen en huier afwering van de duivel. Je moet “de Duivel te plat af zijn “ en als je dat niet doet, dan ben je mooi wel “te stom om voor den Duvel te dansen”.

In de Achterhoek werd een  “Donderbezem” uit berkentakken ter afwering van blikseminslag op het dak gebonden of tegen het huis of molen gehangen.

Ook huislook of “donderbaard” werd geacht tegen blikseminslag te beschermen. Huislook heet ook Sempervivum = Altijdlevend.

Ondanks dit alles ter bescherming, kan het toch, onverwacht,  iet of wat tegen zitten. Dan is het net,  “ of den Duvel er mee spilt ”.  

Bij veel papiermolens werd in de tuin of in de hof een lege, zwarte vitrioolfles( zwavelzuur-

fles) op een staak neergezet; mogelijk dacht men hiermee insecten te weren.

Bijna als traditie trof men vaak een notenboom aan bij papiermolens in de tuin.

Deze walnoot of okkernoot, de “Juglans regia”, is een ideale, karaktervolle schaduwboom. Deze notenboom zou vele, weldoende eigenschappen hebben, zoals de afscheiding van een aromatische geur, die uit de bladeren komt en die vliegen en muggen op een afstand houdt.

Op het natte papier, dat op de zolder of in de schuur te drogen hangt, kunnen die diertjes veel schade aanrichten.

Denk maar eens aan al die poepjes en sapjes op het witte, natte papier.

Ik zou daar, als ik papiermaker was, schijtziek van worden. 

Het blad van de okkernoot ( notenboom) kan worden aangetast door een insect, een mijt, met de mooie naam  “ Okkernootviltmijt “. Gezien een deel van de naam, VILT, kan een notenboom ook nog voordeel opleveren voor de papiermaker. Mogelijk kan er vilten vellen van worden gemaakt. Als je het zó beziet, zou je het een nuttig insect kunnen vinden. Wél een beetje ver gezocht.

Als ik de voorbije regels nog eens lees, moet ik denken aan een reisverslag, dat kort in een van mijn molenboeken staat vermeld.

Ik heb het dan over “ Viaje de la Alcarria “ van de Nobelprijwinnaar voor literatuur 1989, de Spaanse schrijver Camilo José Manuel Juan Ramón Francisco de Jerónimo Cela Trulock, Markies van Iria Flavia. Men mag hem ook gewoon Camilo José CELA noemen.

Zijn motto, wapenspreuk, dat ook in zijn heraldisch schild staat, luidt:

“ El que resiste gana “,  wat betekent: “ Hij die zich verzet wint “.

 

In zijn hierboven genoemd boek “Reis naar de Alcarria” schrijft Cela over een groep mensen, die aan de deur van een huis zit, een oude “Kuippapierfabriek”, in de schaduw van een Anosa-walnotenboom, oftewel “antigua fábrica de papel de tina a la sombra de una añosa noguera”.

Deze Cela won ook nog de Cervantes Prijs. Zijn grootste roman was “ De Bijenkorf ”, waarbij ik onmiddellijk moet denken aan de beroemde papierwindmolen “ De Vergulde Bijkorf ” in de Zaanstreek, uit 1699.

Zó is het plaatje weer helemaal rond, zo rond als een waterrad, zeg maar.

Trouwens, over walnoten en waterrad gesproken; zelfs in watermolenland zijn er watermolens, die zich bezig houden met walnoten en wel in het mooie Frankrijk. Waar anders !

In het hart van de Dauphiné, aan de voet van het Vercors-massief, ligt het stadje Chatte. Daar ligt Le Moulin de Léon, een noten-olie-molen. 

In het stadje Chanaz ligt Le Moulin de Chanaz uit 1868, ook een noten-olie-molen. Daar is als moulinier Patrick Tardivel doende.

In de Charente, in Jonzac, ligt in de vallei van de Seugne Le Moulin de Chez Bret uit 1706. Ook hiet maalt men walnotenolie, de beste uit de regio, on dit !

In Martel ligt ook de beroemde Moulin à Huile Castagné, ook een walnotenoliemolen.

Als laatste in dit rijtje mag de Moulin de la Veyssière in Neuvic sur Lísle niet ontbreken. Deze molen lag er al in 1560 en opgericht door Hélie de Frateau, een lokale Heer.