Duiten en Dukaten

Geldzaken

Tijdens mijn zoektocht naar het ontstaan van het papier maken en alle kosten en verdiensten die dat maken met zich meebracht, kwam ik een hoeveelheid verschillende termen, zeg maar aanduidingen, tegen van geld in allerlei vorm, waarde en plaatsen van gebruik, met name in Nederland.

Eerder had ik het al over De Kopermolen en de duitenknipperij. Er werd koper tot platen geslagen voor 'heele en halve cents en duiten', die in de knipperijen bij de molen op de vereiste grootte werden gesneden. De kopermolen werkte met een onderslagrad, met een diameter van 8 el en 66 duim (=8,66 meter), met schoepen of schoffels van 3 el en 40 duim (=3,40 meter) lang.

De grote vraag is dus, om in termen van geldzaken te blijven: “Wat was een Duit “?

Een duit was een Nederlandse koperen munt van geringe waarde, die vooral in de 17e en 18e eeuw werd gebruikt als betaalmiddel.

In het Gewest Holland werden in 1573 voor het eerst koperen munten geslagen, wat door De Nederlanden werd nagevolgd.

De duit werd in 1816 afgeschaft toen de decimalisatie van het Nederlandse geldsysteem werd ingevoerd.

In Franstalige gebieden werd de duit een “Gigot” genoemd.

In Indonesië is nu nog het woord duit ( doe – it ) de benaming voor geld in het algemene begrip.

Daar, ver weg, hadden ze nog een mooie uitdrukking, namelijk

“ Perempuan mata Duitan ”, wat een golddigger is.

Ik ga hier niet verder op in, maar heeft te maken met het gezegde:

                     “Alles draait om De Duit en de Fluit”.

Door dit geldstuk is onze taal rijker geworden. Wat te denken van:

“Een Duit in het zakje doen”, of  “Dat heeft een hele Duit gekost”,

of “Een bom Duiten”. Of je zal maar  “Een Duitendief” zijn.

De Duit kwam later, in 1877, weer terug als munt van 2½ cent.

Men kende destijds ook een vierduitstuk, wat een ½ stuiver was, die op zijn beurt weer 2½ cent waard was. 

 

Vroeger was 1 gulden 20 stuivers waard. Er gingen 8 duiten in 1 stuiver, dus er gingen maar liefst 160 duiten in 1 gulden.  Inderdaad, de duit had geringe waarde !

Men wilde het nog goedkoper. In de Verenigde Oost-Indische Compagnie was 1 stuiver slechts 4 Duiten waard, dus dat werkte, toen al, smokkel én fraude in de hand. Het is écht van alle tijden, dát.

In de 13e eeuw had men nog een fraai muntstuk in gebruik met de toepasselijke naam ARNOLDUSGULDEN, een z.g. goudgulden.

In 1252 werd in Italië, in Florence, de Florijn geslagen. Deze florijn ( een Florentijnse lelie ) was de eerste gouden munt sinds de Karolingische tijd.    

Florence was ook de herkomstplaats van het door ons gebruikte “ f “-teken voor gulden,  het valuta-teken “ƒ “ alsmede van “ fl “- teken voor gulden ( =gouden ).

In Groningen werd tussen 1350 en 1692 ooit een munt geslagen met de naam kromstaart.

In Vlaanderen kende men tussen 1416 en 1430 een zilveren munt met die naam kromstaart.

In 1474 introduceerde Karel de Stoute een nieuwe munt met de aparte naam  “Vuurijzer”, ook wel “Briquet” genoemd. Hij was van zilver en had een waarde van 1 “Stuiver”, 1/20e gulden.

Op de voorzijde stonden twee zittende leeuwen onder een vonkend vuurijzer en op de achterzijde een bloemenkruis met het wapen van Bourgondië, van hertog Karel.

Mooi gegeven hierover is, dat de keten van de “Orde van het Gulden Vlies” is opgebouwd uit 54 schakels in de vorm van een vuurslag.

Een vuurslag op zijn beurt is een ijzeren, gebogen staafje, waar met een vuursteen en tondel vuur kon worden gemaakt.

De Orde is ingesteld door Filips de Goede op 10 januari 1430. Hij was de zoon en opvolger van Karel de Stoute en zoon van Jan zonder Vrees.

Nóg een mooi geldstuk, muntstuk, waar ik wel oren naar heb en dat bekend in de oren klinkt, is namelijk het Oortje.

 Een Nederlands koperen geldstuk met een waarde van 2 Duiten en dat is f 0,0125.  Het oortje verdween aan het begin van de 19e eeuw, in 1816, met de invoering van het decimale stelsel.

Nu wil men, dat men het muntstuk 2 Eurocent, oortje noemt.

1 oortje = 2 duiten

4 oortjes = 1 stuiver 

80 oortjes = 1 gulden.

Wie kent het gezegde: “Hij heeft zijn laatste oortje versnoept”, niet ?

In Nederlandse teksten kwam vóór 1816 aanduidingen voor als:

F 10 – 24 - 4 wat betekende: 10 gulden, 24 stuivers, 4 penningen.

De penning, die men in Nederland kende van de 16e tot de vroege 19e eeuw, had een waarde van 1/320-ste gulden. De naam penning komt van penny, uit ongeveer 785, uit het Engeland van koning Offa van Mercia, ( wie kent hem niet ?).

Als laatste van de merkwaardige en letterlijk minderwaardige munten c.q. geldstukken was het Botje. Klinkt enigszins bekend, niet ?

Het was een munt uit Nederland en Vlaanderen, waar hij voor het eerst werd gemunt in 1365.

Het botje had een waarde van een halve Botdrager, een andere naam voor de Dubbele Groot ( 1 Groot was 1 Stuiver !).

Aan dit muntje hebben wij een mooi gezegde overgehouden, namelijk:

                                    “Botje bij botje leggen “.

Bovengenoemde munten, geldstukken e.d. waren best oud, maar de oudste munten dateren van ver vóór onze jaartelling.

Op drie plaatsen, bijna gelijk, werden munten uitgevonden, gemaakt !

De eerste munten werden in China gemaakt uit brons, het z.g. “Mes- en

Spadegeld”, uit ongeveer 770 voor Christus, oud dus.

In India werden de eerste zilveren munten gemaakt in ongeveer 500 voor Christus.

Nagenoeg tegelijkertijd werden in het toenmalige Lydië ( Klein-Azië met in de nabijheid de steden Smyrna en Efese ) munten gemaakt uit druppels “Elektrum”, een natuurlijke legering van goud en zilver met sporen van koper en andere metalen. Ze heetten “Stater”.

De naam snaphaan was ook verbonden aan een geld- c.q. muntstuk, namelijk een “ Snaphaanschelling ”.

Schelling is al heel oud en stamt af van de Romeinse gouden “Solidus”.

Een “Trite”, 1/3e van een stater, uit de vroege 6e eeuw voor Christus, van koning Kroisos van Lydië, was één van de oudste munten ter wereld.

Echter, de vermoedelijk alleroudste munt was een bijzondere munt uit de prehistorische IJzertijd, het “Regenboogschoteltje”, een type stater vervaardigd uit zilver met een beetje goud en koper.

Afbeeldingen op die munt waren een aantal rondjes of iets wat daar op leek en aan de voorzijde een “Triskelion” een driebeen.

Eén zo’n regenboogschoteltje werd in Lieshout gevonden.  

Leuk, allemaal schrijven over geld in allerlei vorm en waarde, maar wat verdienden vroeger de harde werkers in de papiermolens ?

Nou, bar weinig, een jodenfooi eigenlijk ! En hun bazen ? Die zullen waarschijnlijk op vrijdag naar huis zijn gegaan met een jodenwinst.

Simon Vestdijk, wie kent hem niet?,  schreef het al ergens in zijn “Pastorale 1943” : “…en overal buigende kerels, die hun poot ophielden voor een jodenfooi ”.

Anno 2021 is het misschien niet meer écht kies om het woord jood in deze vorm te gebruiken. Echter, toen ik nog jong en onbedorven was, zo’n “100 jaar geleden”, aten we nog gewoon jodenkoeken en noemde andere familieleden mijn ome Ben, de broer van mijn vader Cor, unne jood, waarschijnlijk door zijn zakelijk handelen met vermoedelijk die genoemde jodenwinst. Wie zal het zeggen ? Iedereen is inmiddels hemelen. Omdat we het nu toch over familie hebben, heb ik ook nog een leuk weetje over Simon Vestdijk.

Zijn achternaam komt van zijn opa, die ooit te vondeling werd gelegd in Haarlem, op de hoek van de OostVEST en de DIJKstraat.

Bijvoorbeeld, van de Franse Tijd ( 1589-1792, het Ancien Régime ) tot het midden van 19e eeuw verdiende een molenaar of meesterknecht 5 gulden per week en een papierschepper en koetser 3 gulden per week, de legger 2 gulden per week.

Een lompenscheurder kwam op 16-20 gulden per jáár, + kost en inwoning op de molen.

Destijds had een gezin van 6 à 7 personen, klein huisje met vaak maar 1 kamer, per jaar iets meer dan 300 gulden te besteden.

Voorbeelden uit 1854 in de Zaanstreek, in Zaandijk op de papiermolen “Het Fortuin” zijn ook iet of wat schrijnend.

1 Arbeider verdiende ƒ 5,- per week, vrouwen en jongens, jongetjes, ƒ 1,- per week.

In  “ De Vergulde Bijkorf ” was het al iets beter.

 Een man verdiende ƒ 5,25 per week en vrouwen tussen de ƒ 1,80 en de   ƒ 2,30 per week. Jongetjes kregen ƒ 0,80 en meisjes ƒ 1,50 per week.

Er werd wel niet “geweven” in die molens, maar kinderarbeid was er wel degelijk “schering en inslag”.

Het was toen heel gebruikelijk, dat men 6 dagen werkte, van zestien uur elk.  

In 1849 waren er in de Zaanstreek nog maar 15 papiermolens in werking.

Ik geef een voorbeeld uit ongeveer 1890 van een lompenscheurder, die al 33 jaar in de papiermolen werkte en 2 kinderen had. Pagina 64

Hij verdiende ƒ 6,- per week, maar als hij extra werk verrichtte, overuren maakte met al een lange werkweek met veel uren per dag, kon hij ƒ 0,70 verdienen met 100 kilo lompen scheuren.

Zijn kinderen verdienden respectievelijk ƒ 1,60 en ƒ 5,50 per week.

Een wasvrouw, zijn vrouw, verdiende ook nog efkes ƒ 1,25 per week.

Een meesterknecht op de papiermolen verdiende ƒ 9,- ; andere knechten brachten tussen de ƒ 4,50 en de ƒ 6,- naar huis.

Dat huis, met één kamer, werd gehuurd voor ongeveer 12 stuivers per week. 1 Gulden had toen 20 stuivers.

In Limburg was het in de papiermolens qua verdiensten al niet veel beter, vérre van ( van de Veluwe en de Zaanstreek ).

In “De Onderste Molen”in Mechelen in het zuiden van het mooie Limburg werkten in, bijvoorbeeld 1841, 13 mannen, 1 vrouw, 14 jongens en 21 meisjes ( ook hier kinderarbeid ). Zij werkten zes dagen van week, 12 uur per dag. Stel je voor, alleen de zondag vrij.

De mannen verdienden 50 cent per dag, de vrouwen en jongens 30 en de meisjes 28 cent per dag.

In de “Molen aan de Jeker” in Maastricht, ook als “Het Ancker” alsmede

“Het Pesthuys”bekend, verdiende de meesterknecht 400 gulden per jaar plus vrij wonen. Vrouwen, die werkten op “ ’t Solder”, vermoedelijk als hangster, verdienden zo’n 40 tot 48 gulden per jaar. Een jongen op de verschietkamer ( sorteerkamer) had als jaarloon 40 gulden.

Van de molenmeester, Meester Vliegen is het loon onbekend.

Een lompensnijder / lompenscheurder werd ingehuurd om b.v.  een grote hoeveelheid lompen, 82095 pond in dit geval, te versnijden tegen een vergoeding van 471 gulden en 15 stuivers.

Een verschieter, ook wel uitschieter genoemd, kreeg voor het sorteren van 3198 riem papier een bedrag van 405 gulden en 5 stuivers. Het uitschieten ( het uitschiften ) is het selecteren ter vernietiging. Beschadigde vellen papier werden als kassies ( van Casser ) uitgeschoten.

Als er ’s nachts gemalen moest worden in Het Ancker, kreeg men 5 stuivers extra.

Ik kom later, onder de kop “molens in Limburg”, nog terug op deze papierwatermolen Het Ancker, oftewel Het Pesthuys.

Om nog even in de oude valuta te blijven; slechte lompen, derde soort, werden voor 1 tot 3 OORT  ( Oortje ) per pond ingekocht.

I Oortje was 2 duiten waard, ook niet zo heel veel dus !

Vormen, schepramen, kwamen, wat Maastricht betreft, destijds “uit het Gulykerland”.  Het Land van Gulik was een historische Duitse grensregio in de deelstaat Noordrijn-Westfalen.  

Wij kennen het nu als plaatsnaam “Jülich”. De Duitse vormenmakers kenden hun prijzen wel; een paar ( of koppel) drukvormen kostte 24 gulden. Dichter bij huis betaalde men voor “het nieuw maken” van 2 vormen Royaal 10 gulden.

Ook koperdraad voor de vormen werd in Maastricht ingekocht.

Onder de kop  “Wapens” heb ik kort het muntstuk c.q. geldstuk “Snaphaanschellling “ aangehaald.

Een “Schelling” is al zeer oud en stamt af van de Romeinse gouden

“Solidus”.  Deze solidus werd door Constantijn de Grote in het jaar 309 ingevoerd en in het Byzantijnse Rijk, tot in de 10e eeuw. Byzantium van toen werd Constantinopel, dat in 1453 viel door toedoen van Fâtih Sultan Mehmet II. Hij was het ook die het “Topkapipaleis” liet bouwen.

In het Osmaanse Rijk, voordat de Ottomanen aan de macht waren met genoemde Mehmet II, had men een munteenheid “Akçe”, een zilveren munt van 2,9 gram. Deze bestond al in de 13e eeuw. 

In 1554 introduceerde Mehmet II de gouden “Altin”, met een waarde van 60 akçes.

Onder een andere Turkse grootheid, Ahmed III, werd de “Para” ingevoerd met een waarde van 3 akçes” en de “Kurus” met een waarde van 120 akçes. 

In 1920 werd Constantinopel uiteindelijk het nu bekende Istanboel, of ook wel Stamboel.

De snapschelling was het eerste type schelling, op basis van de door de hertog van Gelre, hertog van Gelre, geslagen snaphaan, in 1509.

De snaphaalschelling was een zilveren munt met een koers van 6 stuivers.

Oorspronkelijk was de omschrijving van die munt “Zilveren Schild”, ter waarde van 5 Gelderse stuivers. De munt met de ruiter erop, een ridder in toernooi-harnas te paard, { wellicht de hertog van Gelre ? }, kreeg daardoor de bijnaam snaphaan, een woord waarvan één van de betekenissen was : een rover te paard of een vrijbuiter.

Benaming van een  ¼-e  snaphaan was “Peerdeken”.

Om nog even bij vreemd geld te blijven; in Nederland werd van 1579-1602  en verder in de 17e eeuw de “Rozenobel” gebruikt als betaalmiddel. Het is van oorsprong een Engelse gouden “Ryal”, ingevoerd door Edward IV in 1465.

Men kende, sinds 1586, ook een Gouden “Dukaat” als handelsmunt.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb